28 december 1869

28 DECEMBER 2019

Lessen van landbouw

“Als jong ingenieur doorkruiste Alfons Desmedt gans de Kempen. Hij deed dit meestal te voet, soms wel te paard(1). Hij trok van dorp tot dorp om aan de landbouwers uit te leggen hoe zij hun gronden dienden te verbeteren en hoe ze de problemen die er schenen gerezen in zake kunstmeststofgebruik moesten oplossen(2).”

Alfons Desmedt volgde zijn opleiding tot landbouwingenieur aan de landbouwhogeschool van Gembloux. Hij studeerde er af in 1892.

Van dan af “doorkruiste hij gans de Kempen” met zijn lessen van landbouw.
Hij heeft deze uiteenzettingen gebundeld in een brochure die gedrukt werd door de drukkerij L. Van Hoof-Roelants in Hoogstraten. Het doel was duidelijk: zorgen voor een ruime verspreiding van zijn lessen en vooral er voor zorgen dat de landbouwers zijn lessen nog regelmatig konden raadplegen.

Deze 10 lessen geven een interessant beeld van zijn visie op de ontwikkeling van de landbouw en de organisatie van de boeren in de Noorderkempen.
In de inleiding maakt hij duidelijk, met de “de Bordeausche pap”(3) als voorbeeld, dat de toepassing van wetenschappelijke bevindingen in de landbouw noodzakelijk is. “Dank aan de wetenschap heeft de landbouw sinds eene halve eeuw zulke ontzaglijke vooruitgang gedaan.”
En verder “Dan zal uw boerderij meer voordeel afwerpen, dan zult gij boeren met meer profijt.”
Het familiale landbouwbedrijf in de Kempen, dat vooral gericht was op zelfvoorziening is aan verandering toe. Het zal meer en meer marktgericht moeten werken.
Eén van zijn belangrijkste verdiensten is dat hij mede dit proces heeft gestimuleerd en begeleid.

I. HERORIËNTATIE VAN DE LANDBOUW: HISTORISCHE CONTEXT

Wat Alfons Desmedt deed paste volledig in het nieuwe landbouwbeleid dat toen opgang maakte.
Het werd uitgewerkt door de Katholieke partij na haar verkiezingsoverwinning van 1884.
Dit nieuwe landbouwbeleid moest een antwoord geven en zich aanpassen aan de veranderende sociaaleconomische ontwikkelingen in de Belgische samenleving.

Eric Vanhaute:
“Tot 1846 is in België nog goeddeels het landelijk karakter bewaard.
Het aandeel van de niet-agrarische sector op het platteland van de provincie Antwerpen is tussen 1755 en 1846 slechts toegenomen van 32% naar 38%.
In 1910 bedraagt de niet-agrarische sector al 70% van de totale plattelandsbevolking.
Van de globale nationale fysieke productie werd in 1846 nog 71% voorgebrachte door de landbouwsector en 29% door de industrie.
In 1913 zijn deze percentages omgekeerd. (…) Achter deze cijfers steekt echter een andere waarheid.
In het midden van de 19de eeuw heeft de nieuwe industrieel-kapitalistische organisatie het agrarisch sociaal en economisch maatschappijpatroon reeds sterk ondermijnd.
De stedelijke industriële burgerij heeft in die periode heel wat landbouwgronden aangekocht waardoor de bezitsstructuur van de landbouwbedrijven grondig veranderde.
De belangrijke technische innovaties zijn reeds decennia achter de rug.

  • De industriële productie is aan een ongekende versnelling toe (1830-1850 : +1,9 % per jaar, 1850-1873: +3,75% per jaar),
  • en de grote industriële groeipolen ( Gent, Verviers, Luik, Bergen en Charleroi) zijn uitgebouwd.

Na 1850 zal de economische structuur voortaan door de industriële bewegingen bepaald worden en de stedelijke bevolking zal spectaculair aangroeien.(5)

1.1. De oprichting van de landbouwhogeschool te Gembloux

In 1860 richtte de liberale regering te Gembloux de eerste Belgische landbouwhogeschool op met Edouard Jaequemyns als stichter-voorzitter.
Zijn schoonzoon van Gustave Rolin-Jaequemyns, gehuwd met zijn dochter Emilie, was van 1878 tot 1884 minister van Binnenlandse Zaken in de liberale regering Frère-Orban.
In 1884 verloor de Liberale partij de verkiezingen nadat zij van 1847 tot 1884 haast ononderbroken met homogene regeringen aan de macht was geweest.

1.2 De rol van de Katholieke regeringen(6)

In 1884 behaalde de Katholieke partij een absolute meerderheid in het parlement wat haar de mogelijkheid bood om tot 1914 met homogene katholieke regeringen beleid te voeren.
Deze machtswisseling betekende voor de landbouw een keerpunt.
Er werden twee nieuwe ministeries opgericht: één voor Spoorwegen, Post en Telegrafie en één voor Landbouw, Nijverheid en Openbare Werken.
Het landbouwbudget steeg tussen 1884 en 1913 van 1,2 naar 7,3 miljoen BF.
Het landbouwonderwijs werd uitgebouwd en de dienst van de rijkslandbouwkundigen geïnstalleerd.
De verkeersinfrastructuur op het platteland werd uitgebreid.(7)
Er werden rijkslaboratoria ingezet in de strijd tegen de vervalsing van meststoffen, onderzoeksstations geopend, de veeverbetering werd in nieuwe banen geleid evenals de bestrijding van de veeziekten.
In 1887 en 1895 werden bovendien twee protectiewetten gestemd die de Belgische veeteelt (vlees- en zuivelproductie) en tuinbouw beschermden tegen de buitenlandse concurrentie.
Kortom, voor het eerst werd er in België een actieve landbouwpolitiek gevoerd.

1.2 20 juli 1890: oprichting van de Belgische Boerenbond te Leuven(8)

De Boer trok als vakblad prompt van leer “tegen de oude slenter”.
In het eerste nummer al werden de lezers er attent op gemaakt “dat er een land bouwwetenschap bestaat” die “de beste uitslagen” geeft.
Die wetenschap maakte trouwens dankbaar gebruik van de nieuwe verspreidingskanalen die voor haar werden opengesteld: het Ministerie van Landbouw, het landbouwonderwijs en de eerste boerenorganisaties.
De Boerenbond verwees zijn leden, bij gebrek aan eigen lesgevers, zowel naar de voordrachten van de rijkslandbouwkundigen als naar het katholiek landbouwoudonderwijs.

Zowat alle facetten van de bedrijfsvoering werden behandeld : de grondbewerking, de bemesting, de zaadveredeling en de veeverbetering, de ziektebestrijding, de veevoeding, de zuivelbereiding, de mechanisering, tot moderne snufjes zoals de elektrificatie van het landbouwbedrijf toe.

De bond sloot dus perfect aan bij de sinds de landbouwcrisis geldende tendens om via een betere bemesting de rendementen van de akkerbouw te verhogen en tegelijkertijd om de graanteelt bij dalende marktprijzen in te perken ten voordele van meer veeteelt.

Het Belgisch verbruik van handelsmeststoffen verdrievoudigde bijna tussen 1880 en 1895.
De jaarlijkse vleesproductie groeide tegelijkertijd aan van 256.000 tot 385.000 ton, de melkproductie van 1.522 miljoen tot 2.097 miljoen liter.

Intensiveren, moderniseren en heroriënteren van de graancultuur naar hoogwaardige dierlijke producten was de boodschap die sinds 1884 ook door het Ministerie van Landbouw werd uitgedragen.
Het was voor de Belgische boeren de enige mogelijke uitweg uit de crisis nadat het Parlement in 1887 geweigerd had de inlandse graanteelt door invoerrechten te beschermen.
Het was ook de meest aangewezen uitweg vermits intensieve veeteelt, beter dan de graanteelt, aansloot bij de mogelijkheden van het kleine familiale landbouwbedrijf. En het was een “verkoopbare” uitweg want de bevolkingstoename en de algemene welvaartsstijging vanaf 1890 deden de vraag naar vlees en zuivel toenemen.

Het treft hoe snel deze heroriëntering een feit is geworden.
In 1880 maakte de akkerbouw nog 47% van de Belgische landbouwoutput in waarde termen uit, tegenover 45% voor de veeteelt.
In 1895 was het aandeel van de akkerbouw gedaald tot 32% ten voordele van 60% voor de veeteelt.
Met andere woorden vijftien jaar waren voldoende om de veeteelt op te trekken tot de belangrijkste productiesector in de Belgische landbouw, tot op een niveau dat sindsdien nagenoeg ongewijzigd is gebleven
De Boerenbond heeft deze heroriëntering bevestigd en – voorlopig op heel bescheiden schaal -versterkt. Belangrijk was het pakket daadwerkelijke diensten dat hij aan zijn leden aanbood.

Was deze snelle heroriëntatie ook waar voor de Noorderkempen?
Meer hierover in een volgend artikel op alfonsdesmedt.be

Wies Jespers

(1) “ … meestal te voet soms te paard”?. Alfons Desmedt studeerde af in 1892. In de periode 1885-1899 werd  een netwerk van stoomtrams aangelegd in de Noorderkempen. Er was een stopplaats te Minderhout-Heerle bij Leonie Tackx op loop- of fietsafstand van de Avenstede waar Alfons Desmedt woonde.  Ook liep er een goederenspoor van Tackx naar de steenfabriek van Jaequemyns vlak bij de Avenstede.

(2) Het Volk, 24-25 januari 1959. Artikel ter gelegenheid van de beëindiging van zijn 54-jarig mandaat als burgemeester van Minderhout op 31 december 1958.

(3) De Bordeausche pap deed in 1892 zijn intrede en werd als een goed bestrijdingsmiddel tegen schimmels op planten beschouwd.

(4) Zie ook de bijdragen over “Het grootgrondbezit in de Kempen” en “Het grondbezit en de realiteit van het ‘klein eigengeërfde boerenbedrijf’”.

(5) Eric Vanhaute, ibidem, p.128-129

(6) Leen Van Molle, De Belgische Katholieke landbouwpolitiek voor de Eerste Wereldoorlog, in samenvatting voorgedragen voor de sectie geschiedenis op het 32ste Vlaams filologen congres Louvain-le-Neuve, 18 april 1979, p.417-459

(7) Zie ook de bijdrage “De wachtzaal en het hotel Hofkens een begrip in Hoogstraten.”

(8) Leen Van Molle, Ieder voor Allen, de Belgische Boerenbond, 1890-1990, p.60-73.